Deze voorhoede van het leger, zo’n veertigduizend man, trok nog voor de ark van de HEER uit ten strijde naar de vlakte van Jericho. Op die dag verhoogde de HEER het aanzien van Jozua bij de Israëlieten, zodat ze zijn leven lang ontzag voor hem hadden, zoals ze ook voor Mozes hadden gehad.
De HEER zei tegen Jozua:
‘Zeg tegen de priesters die de ark met de tekst van het verbond dragen dat ze uit de Jordaan komen.’ Jozua gaf hun die opdracht, en toen de priesters die de ark van het verbond met de HEER droegen uit de Jordaan kwamen en de oever betraden, hernam het water zijn loop en trad het weer buiten zijn oevers, zoals het eerder had gedaan. Het volk bereikte de overkant van de Jordaan op de tiende dag van de eerste maand, en het sloeg zijn kamp op bij Gilgal, dat oostelijk van Jericho ligt. Jozua richtte daar de twaalf stenen op die ze uit de Jordaan hadden meegenomen. Hij zei tegen de Israëlieten:
‘Wanneer uw kinderen later vragen wat deze stenen betekenen, dan moet u hun het volgende vertellen:
“Israël is de Jordaan overgetrokken, en wel over de droge bedding. Want de HEER, jullie God, heeft de Jordaan voor jullie drooggelegd totdat jullie waren overgetrokken, zoals Hij ook de Rietzee voor ons heeft drooggelegd totdat we die waren overgetrokken. Want alle volken op aarde moeten weten hoe machtig de HEER, jullie God, is, en jullie moeten altijd vol ontzag voor Hem zijn.”’
Toen de koningen van de Amorieten ten westen van de Jordaan en de koningen van de Kanaänieten bij de zee hoorden dat de HEER de Jordaan had drooggelegd, zodat de Israëlieten konden oversteken, sloeg de angst voor Israël hun om het hart en werden ze door wanhoop bevangen.