Nadat het hele volk de Jordaan was overgetrokken, zei de HEER tegen Jozua:
‘Kies nu twaalf mannen, één uit elke stam, en zeg hun dat ze van de plaats waar de priesters in de Jordaan staan twaalf stenen moeten halen. Die moeten ze meenemen en in het kamp leggen waar ze vanaf deze nacht zullen verblijven.’ Jozua liet twaalf mannen aanwijzen, één uit elke stam van Israël, en nadat hij hen bij elkaar geroepen had, zei hij tegen hen:
‘Ga voor de ark van de HEER, uw God, de Jordaan in. U moet allemaal één steen op uw schouders nemen, één voor elke stam van Israël. Ze zullen een gedenkteken voor u zijn. Wanneer uw kinderen later zullen vragen wat die stenen betekenen, dan moet u ze vertellen dat het water van de Jordaan werd tegengehouden door de aanwezigheid van de ark van het verbond met de HEER. Vertel ze dat toen de ark de Jordaan in ging het water werd afgesneden en dat deze stenen daarvan voor Israël een eeuwig gedenkteken zijn.’ De mannen deden wat Jozua hun had gezegd. Ze haalden twaalf stenen uit de Jordaan, één voor elke stam, zoals de HEER aan Jozua had opgedragen. Ze droegen de stenen met zich mee naar hun kamp en legden ze daar neer. Jozua richtte ook twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, op de plaats waar de priesters stonden die de ark van het verbond droegen. Die stenen staan daar tot op de dag van vandaag. De priesters die de ark droegen stonden in het midden van de Jordaan, totdat de opdracht die Jozua het volk in naam van de HEER gegeven had volledig was uitgevoerd, volgens de opdracht die hij al van Mozes gekregen had. Het volk trok zo snel mogelijk over, en toen het volledig aan de overkant was gingen ook de priesters met de ark van de HEER naar de overkant en trokken ze verder voor het volk uit. Ook de stammen Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse trokken in slagorde voor Israël uit, zoals Mozes hun bevolen had.