Als u in het derde jaar, het jaar van de tienden, het tiende deel van de opbrengst hebt afgestaan aan de Levieten, de vreemdelingen, de weduwen en de wezen, zodat zij bij u in de stad voldoende te eten hebben, dan moet u tegenover de HEER, uw God, verklaren:
‘Ik heb niets van de gaven die de HEER toekomen achtergehouden. Ik heb alles aan de Levieten, vreemdelingen, weduwen en wezen gegeven, geheel overeenkomstig de geboden die U mij hebt opgelegd. Ik heb geen enkel gebod overtreden en ben in niets nalatig geweest. Ik heb niet van deze gaven gegeten in een tijd dat ik in de rouw was, ik heb er niets van afgedragen terwijl ik onrein was, en ik heb er niets van aan een dode meegegeven. Ik ben de HEER, mijn God, gehoorzaam geweest en heb me gehouden aan alles wat Hij me geboden heeft. HEER, zie vanuit Uw heilige woning in de hemel neer en schenk Uw volk Israël en het land dat U ons hebt gegeven Uw zegen, zoals U onze voorouders hebt gezworen; zegen dit land van melk en honing.’
Vandaag draagt de HEER, uw God, u op om u aan deze wetten en regels te houden. Neem ze zorgvuldig in acht en leef ze met hart en ziel na. Vandaag hebt u de HEER verzekerd dat Hij uw God zal zijn, dat u de weg zult volgen die Hij u wijst, en dat u Zijn wetten, geboden en regels zult naleven en Hem gehoorzaam zult zijn. Vandaag heeft de HEER u verzekerd dat u, zoals Hij u heeft beloofd, Zijn volk zult zijn, Zijn kostbaar bezit. U moet al Zijn geboden naleven. Hij zal u hoog verheffen boven alle volken die Hij geschapen heeft. U zult lof oogsten en met roem overladen worden. U zult het volk zijn dat aan de HEER, uw God, is gewijd, zoals Hij heeft beloofd.