Straks zult u het land binnengaan dat de HEER, uw God, u als grondgebied zal geven. U zult het in bezit nemen en er gaan wonen. U zult er de oogst kunnen binnenhalen. Als u daarvan dan het eerste en beste deel in een mand meeneemt naar de plaats die de HEER, uw God, zal uitkiezen om er Zijn naam te laten wonen, en u verschijnt er voor de priester die daar op dat moment dienst doet, zeg dan het volgende tegen hem:
‘Hiermee verklaar ik voor de HEER, uw God, dat ik het land waarvan de HEER onze voorouders onder ede heeft beloofd dat Hij het ons zou geven, ben binnengegaan.’ Als de priester de mand in ontvangst heeft genomen en die voor het altaar van de HEER, uw God, heeft neergezet, moet u het volgende voor de HEER belijden:
‘Mijn vader was een zwervende Arameeër. Hij trok naar Egypte en woonde daar als vreemdeling met een handvol mensen, maar ze groeiden uit tot een zeer groot en machtig volk. De Egyptenaren begonnen ons slecht te behandelen:
ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid. Toen klaagden we de HEER, de God van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. En de HEER bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen. Hij bracht ons hierheen en gaf ons dit land, dat overvloeit van melk en honing. HEER, hierbij breng ik U de eerste opbrengst van het land dat U me gegeven hebt.’ Bied de HEER, uw God, zo uw gaven aan en kniel voor Hem neer. Daarna mag u, samen met de Levieten en de vreemdelingen die bij u wonen, een feestmaal houden met al het goede dat u en uw familie van Hem hebben ontvangen.