In diezelfde tijd ook kwam ik erachter dat er Joden met vrouwen uit Asdod, Ammon en Moab waren getrouwd, en kinderen hadden van wie de helft Asdoditisch of de taal van een ander volk sprak, maar geen Judees. Ik maakte hun daarover verwijten, ik vervloekte hen, sommige mannen sloeg ik, ik trok de haren uit hun hoofd en ik bezwoer hen bij God:
‘Waag het niet je dochters aan hun zonen te geven of een van hun dochters voor je zonen of voor jezelf te nemen! Zijn dit niet de vergrijpen waaraan Salomo, de koning van Israël, zich schuldig maakte? Onder alle volken was er geen koning zoals hij, hij was geliefd bij zijn God, en God stelde hem dan ook als koning over heel Israël aan, maar zelfs hij zondigde vanwege vrouwen van buitenlandse afkomst. En moeten wij nu over jullie horen dat ook jullie deze grote fout maken, dat jullie onze God ontrouw zijn door met vreemde vrouwen te trouwen?’ Zelfs een van de zonen van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was getrouwd met de dochter van Sanballat uit Choron, en ik joeg hem van mij weg. Vergeet niet, mijn God, dat zij en de Levieten het priesterschap en het priesterlijk verbond dat U met hen hebt gesloten, te schande hebben gemaakt. Vervolgens reinigde ik hen van alle vreemde smetten, en ik stelde roosters op voor de werkzaamheden van de priesters en de Levieten, naar de aard van hun werk, en ook voor de levering van hout op vastgestelde tijden, en voor de aanvoer van de eerste oogst. Reken het mij, mijn God, ten goede aan.