En nu, o God, grote, sterke en ontzagwekkende God, U die zich trouw houdt aan het verbond, wees niet onverschillig voor de rampspoed die ons getroffen heeft, ons en onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze profeten, onze voorouders en heel Uw volk, vanaf de tijd van de Assyrische koningen tot op de dag van vandaag.
U handelde rechtvaardig bij alles wat ons overkomen is, U bent betrouwbaar en wij zijn het die verkeerd handelden. Onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze voorouders hielden zich niet aan Uw wet. Ze sloegen geen acht op de geboden en voorschriften die U hun gegeven hebt. Zij hadden hun eigen koninkrijk – in Uw grote goedheid door U aan hen gegeven -, maar in dat ruime en vruchtbare land, het land dat U hun had gegeven, hebben ze U niet gediend. Hun wangedrag hebben ze niet opgegeven.
Kijk naar ons:
nu zijn wij slaven! In het land dat U onze voorouders hebt gegeven om er te eten van de vruchten en van al het goede dat het opbrengt, in dat land zijn wij slaven. Omdat wij gezondigd hebben, valt alle rijke oogst toe aan de koningen die U over ons hebt aangesteld, die over ons lichaam regeren en die met ons vee doen wat ze willen. Wij leven in grote ellende.”