Overdag leidde U hen in een wolkkolom, ’s nachts in een vuurzuil, zodat er licht was op de weg die ze moesten gaan. U daalde neer op de Sinai, U sprak met hen vanuit de hemel, U gaf hun juiste rechtsregels, deugdelijke wetten en goede voorschriften en geboden.
U maakte Uw heilige sabbat aan hen bekend, U gaf hun Uw geboden, voorschriften en wetten bij monde van Uw dienaar Mozes. Wanneer ze honger hadden gaf U hun brood uit de hemel, wanneer ze dorst hadden liet U water voor hen uit een rots stromen. U beval hun het land binnen te gaan en in bezit te nemen, het land dat U hun onder ede had beloofd. Maar onze voorouders hebben zich misdragen; koppig als ze waren luisterden ze niet naar Uw geboden. Ze weigerden te luisteren en ze vergaten de wonderen die U voor hen verricht had. Koppig stelden ze een nieuwe leider aan, ze wilden weer slaven worden in Egypte. Maar U bent een God van vergeving, genadig en liefdevol, geduldig en zeer trouw:
U verliet hen niet.
Ze tergden U door een stierkalf te gieten en te zeggen:
‘Dit is je god, die je uit Egypte heeft geleid!’ Maar liefdevol als U bent, hebt U hen zelfs toen, daar in de woestijn, niet verlaten. Boven hen stond steeds de wolkkolom om hun bij dag de weg te wijzen, en ’s nachts was er de vuurzuil die de weg verlichtte waarlangs ze moesten gaan. U gaf hun Uw goede geest, en zo verkregen ze inzicht; U stilde hun honger met manna, U leste hun dorst met water. Veertig jaar lang hebt U hen onderhouden, in de woestijn ontbrak het hun aan niets, hun kleding raakte niet versleten en hun voeten zwollen niet op. U gaf hun koninkrijken en volken, hun gebied verdeelde U onder hen. Ze namen het land van Sichon in bezit, het land van de koning van Chesbon en dat van Og, de koning van Basan. Hun kinderen maakte U zo talrijk als de sterren aan de hemel, en U bracht hen naar het land waarvan U hun voorouders had gezegd dat ze het in bezit moesten nemen.