Toen Sanballat en Tobia, en de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten hoorden dat het herstel van de muren van Jeruzalem vorderde en dat de gaten langzaam maar zeker werden gedicht, werden ze woedend. Ze spanden samen om eendrachtig Jeruzalem aan te vallen en er verwarring te stichten. Wij baden tot onze God, en met het oog op hun plannen zetten we wachten uit om hen dag en nacht in de gaten te houden. Juda klaagde:
‘De sjouwers zijn uitgeput, het puin is te zwaar. Nooit zal het ons lukken de muur te herstellen.’
Onze tegenstanders dachten ons onverhoeds aan te vallen en te doden, en zo het werk te kunnen stopzetten. De Joden die in de buurt van onze vijanden woonden kwamen overal vandaan naar ons toe en drongen er wel tien keer op aan dat wij met hen mee terug zouden gaan. Maar ik stelde het volk, familie bij familie, bewapend met zwaarden, speren en bogen, bij de open plekken achter de muur op, daar waar de muur nog laag was. Na een inspectie drukte ik de vooraanstaande burgers, de bestuurders en de rest van het volk dit op het hart:
‘Wees niet bang voor hen, denk aan de grote en geduchte Heer en strijd voor uw volksgenoten, voor uw zonen, dochters en vrouwen, en voor uw huizen.’