Wij hebben door loting bepaald wanneer de priesters, de Levieten en het volk, ingedeeld naar familie, brandhout moeten leveren voor het altaar van de HEER, onze God, in Zijn tempel. Dit dient op vastgestelde tijden te gebeuren, elk jaar opnieuw, zoals in de wet is voorgeschreven. Verder zullen wij de eerste opbrengst van onze akkers en de eerste vruchten van alle fruitbomen naar de tempel van onze God brengen, elk jaar opnieuw, en ook zullen wij, zoals in de wet is voorgeschreven, onze eerstgeboren zonen, en van ons vee de eerstgeboren runderen, schapen en geiten, naar de tempel van onze God brengen, naar de priesters die daar dienst doen. Ook het eerste deeg zullen wij naar de priesters brengen, naar de voorraadkamers van de tempel van onze God, evenals wat wij moeten afdragen van het fruit van de boomgaarden, de wijn en de olie. Een tiende van de opbrengst van het land is voor de Levieten. Zij mogen zelf in alle gebieden waar wij werken tienden heffen; ze zullen daarbij door een priester, een afstammeling van Aäron, worden vergezeld. De Levieten moeten vervolgens een tiende van die tienden naar de voorraadkamers van de tempel van onze God brengen. Daarheen moeten de Israëlieten en de Levieten hun bijdragen in graan, wijn en olie brengen. Daar ook bevindt zich het tempelgerei, en daar verblijven de dienstdoende priesters, de poortwachters en de zangers. Nooit zullen wij de tempel van onze God verwaarlozen.’