Zo kwam ik in Jeruzalem aan. Na drie dagen trok ik er met enkele mannen in de nacht op uit. Ik had niemand verteld welke plannen mijn God mij voor Jeruzalem had ingegeven, en het enige dier dat ik bij me had, was het dier waarop ik reed. Die nacht ging ik door de Dalpoort en langs de Drakenbron naar de Mestpoort, om de neergehaalde stadsmuren en de door vuur verteerde poorten te inspecteren. Ik ging door naar de Bronpoort en naar de Koningsvijver, waar mijn rijdier niet verder kon. Daarom klom ik die nacht door het Kidrondal omhoog om de muur te inspecteren, en door de Dalpoort keerde ik terug. De stadsbestuurders wisten niet waar ik heen was gegaan en wat ik aan het doen was, want de Joden, of ze nu priester waren, vooraanstaand burger, bestuurder of ambtenaar, had ik nog niets verteld. Maar nu zei ik tegen hen:
‘U ziet in welke ellende wij verkeren:
Jeruzalem ligt in puin en de poorten zijn in vlammen opgegaan. Laten we de stadsmuur weer opbouwen, zodat we niet langer het mikpunt van spot zijn.’ Ik vertelde hun dat mijn God mij bescherming geboden had, en ook bracht ik de woorden van de koning over. ‘Laten we dan meteen met de herbouw beginnen,’ zeiden ze, en ze pakten het werk voortvarend aan. Toen Sanballat uit Bet-Choron, Tobia, zijn Ammonitische dienaar, en de Arabier Gesem dit hoorden, begonnen zij ons uit te lachen en te beschimpen:
‘Wat zijn jullie hier aan het doen? Komen jullie soms tegen de koning in opstand?’ Dit was mijn antwoord:
‘Het is de God van de hemel die ons doet slagen. Wij, Zijn dienaren, beginnen met de herbouw. U hoort niet in Jeruzalem, u kunt er geen rechten laten gelden, hier is niets dat aan u herinnert.’