David betaalde Ornan zeshonderd sjekel goud voor het terrein. Hij bouwde er een altaar voor de HEER en bracht brandoffers en vredeoffers. Hij riep de HEER aan, en de HEER antwoordde hem door vanuit de hemel vuur te laten neerdalen op het altaar waarop het brandoffer lag. En de HEER droeg de engel op zijn zwaard weer in de schede te steken.
Toen David daar op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan zag dat de HEER hem verhoord had, bracht hij daar nog meer offers. De tabernakel van de HEER, die Mozes in de woestijn had gemaakt, en het brandofferaltaar bevonden zich in die tijd op de offerhoogte van Gibeon. Daarheen had David echter niet durven gaan om God om raad te vragen, zoveel angst had het zwaard van de engel van de HEER hem ingeboezemd.
Hij verklaarde:
‘Dit is de verblijfplaats van God, de HEER. Dit is voor Israël het brandofferaltaar.’