Satan keerde zich tegen Israël en zette David ertoe aan in Israël een volkstelling te houden. De koning zei tegen Joab en tegen de bevelhebbers van het leger:
‘Houd in Israël een volkstelling, van Dan tot Berseba, en breng mij de uitslag, zodat ik weet hoe groot het is.’ Joab antwoordde:
‘Al zou de HEER Zijn volk nog honderdmaal zo groot maken als nu, mijn heer en koning, het blijven allen dienaren van mijn heer. Dus waarom wilt u dit? Waarom zou u schuld op Israël laden?’ Maar het woord van de koning was wet, dus ging Joab op weg. Hij trok heel het land door, en ten slotte kwam hij weer terug in Jeruzalem. Hij meldde de uitkomst van de volkstelling aan David:
Israël telde één miljoen honderdduizend mannen die de wapens konden hanteren en Juda vierhonderdzeventigduizend. Omdat de opdracht van de koning Joab tegen de borst stuitte, had hij de stammen Levi en Benjamin niet ingeschreven.
Het was slecht in Gods ogen dat dit was gebeurd, daarom strafte Hij Israël. Hierop zei David tegen God:
‘Ik heb ernstig gezondigd met mijn daad. Vergeef Uw dienaar zijn zonde; ik ben een dwaas geweest.’ De HEER sprak tot Gad, de ziener van David:
‘Ga naar David en zeg hem:
“Dit zegt de HEER:
Hier heb je drie straffen. Kies er een uit; die zal Ik je opleggen.”’ Gad ging naar David en zei tegen hem:
‘Dit zegt de HEER:
Alsjeblieft, wat heb je liever? Drie jaar hongersnood, drie maanden – voortdurend belaagd door het zwaard van je tegenstanders – opgejaagd worden door je vijanden, of drie dagen getroffen worden door het zwaard van de HEER:
de pest in het land, een engel van de HEER die in het hele gebied van Israël dood en verderf zaait? Zegt u maar wat voor antwoord ik moet geven aan degene die mij gezonden heeft.’ David antwoordde:
‘Ik ben in het nauw gedreven! Liever val ik in handen van de HEER, wiens mededogen zeer groot is, dan dat ik in mensenhanden val.’