Joab, die zag dat hij op twee fronten werd bedreigd, koos de allerbeste soldaten van Israël uit en stelde deze op tegen de Arameeërs. De rest van de soldaten plaatste hij onder bevel van zijn broer Absai en stelde hij op tegen de Ammonieten. Daarbij zei hij:
‘Als de Arameeërs sterker blijken dan ik, kom jij mij te hulp, en als de Ammonieten sterker blijken dan jij, zal ik jou helpen. Wees sterk! Laten we onze krachten bundelen omwille van ons volk en de steden van onze God; de HEER zal doen wat Hij het beste vindt.’ Zodra Joab met zijn soldaten de aanval opende, sloegen de Arameeërs op de vlucht. Toen de Ammonieten zagen dat de Arameeërs waren gevlucht, maakten ze zich voor Joabs broer Absai uit de voeten en trokken ze zich terug in de stad. Daarop ging Joab terug naar Jeruzalem.
Toen de Arameeërs beseften dat ze door Israël verslagen waren, deden ze een beroep op de Arameeërs die aan de overkant van de Eufraat woonden. Dezen rukten onder aanvoering van Hadadezers opperbevelhebber Sofach op. Toen David hiervan hoorde, verzamelde hij alle troepen van Israël, trok de Jordaan over, de vijand tegemoet, en stelde zich in slagorde op tegenover de Arameeërs. Zij vielen hem aan, maar de Israëlieten joegen hen op de vlucht, en David doodde zevenduizend Aramese wagenmenners en veertigduizend man voetvolk. Ook opperbevelhebber Sofach werd door hem gedood. De vazallen van Hadadezer moesten zich bij hun nederlaag neerleggen. Ze sloten vrede met David en onderwierpen zich. De Arameeërs weigerden voortaan de Ammonieten te hulp te komen.