Natan bracht alles wat hij had gezien en gehoord aan David over. Koning David ging het heiligdom binnen, nam plaats voor de HEER en bad:
‘Wie ben ik, HEER, mijn God, wat is mijn familie, dat U mij zo ver hebt gebracht? En alsof dat nog niet genoeg was, God, hebt U ook gesproken over de toekomst van mijn koningshuis. U hebt mij uitgekozen als kroon op de mensheid, door God, de HEER, verheven. Wat kan ik verder nog zeggen over de grote eer die U mij bewijst? U kent Uw dienaar. Omwille van Uw dienaar, HEER, en in overeenstemming met Uw voornemen, hebt U al deze grootse dingen gedaan en ze bekendgemaakt. Het is zoals ons altijd is voorgehouden, HEER:
zoals U is er geen, er bestaat geen andere God dan U. En wie kan zich meten met Israël, Uw volk? Het is het enige volk op aarde waarvoor U zich hebt ingezet om het vrij te kopen en tot Uw volk te maken, om zo voor Uzelf een naam te vestigen door grootse en indrukwekkende daden:
omwille van Uw volk, dat U hebt bevrijd, hebt U vreemde volken verdreven. U hebt Uw volk Israël voor altijd aan U toegewijd, en U, HEER, bent hun tot God. Welnu, HEER, moge de belofte die U aan mij en mijn koningshuis hebt gedaan voor altijd worden waargemaakt, laat Uw woord in vervulling gaan. Dan zal Uw naam waargemaakt zijn en voor altijd in ere worden gehouden, en men zal zeggen:
“De HEER van de hemelse machten, de God van Israël, is God over Israël,” en dan zal het koningshuis van Uw dienaar David altijd standhouden. U, mijn God, hebt aan Uw dienaar onthuld dat U voor mij een huis zult bouwen. Daarom durf ik dit gebed tot U te richten. U, HEER, U alleen bent God. U hebt me zo’n grootse toekomst beloofd. Welnu, zegen dus mijn koningshuis opdat het altijd standhoudt. U, HEER, bent het die zegent. U bent gezegend voor altijd.’