Hier volgen degenen die zich in Siklag bij David aansloten toen hij zich voor Saul, de zoon van Kis, moest schuilhouden.
Onder deze vechtlustige medestrijders waren ook stamgenoten van Saul uit Benjamin. Zij waren uitgerust met pijlen en bogen en met slingers, die ze zowel met de rechter- als met de linkerhand konden hanteren. Hun aanvoerder was Achiëzer, de zoon van Semaä uit Gibea. Verder diens broer Joas; Jeziël en Pelet, de zonen van Azmawet; Beracha en Jehu uit Anatot; Jismaja uit Gibeon, een van de dertig helden en tevens hun aanvoerder; Jirmeja, Jachaziël, Jochanan en Jozabad uit Gedera; Eluzai, Jerimot, Bealja, Semarja en Sefatja uit Charuf; Elkana, Jissia, Azarel, Joëzer en Jasobam, nakomelingen van Korach; en Joëla en Zebadja, de zonen van Jerocham uit Gedor.
Ook uit de stam Gad sloten zich dappere, ervaren krijgslieden bij David aan toen hij zich in rotsholen in de woestijn verschanst hield. Zij waren uitgerust met grote schilden en lansen. Ze waren vervaarlijk als leeuwen en snel als gazellen in de bergen. Hun aanvoerder was Ezer; de tweede was Obadja, de derde Eliab, de vierde Mismanna, de vijfde Jirmeja, de zesde Attai, de zevende Eliël, de achtste Jochanan, de negende Elzabad, de tiende Jirmeja en de elfde Machbannai. Deze mannen uit de stam Gad waren allen legeraanvoerders; de kleinste telde voor honderd en de grootste voor duizend. Zij waren het die in de eerste maand, toen de Jordaan buiten zijn oevers was getreden, de rivier overstaken en de bewoners van de valleien ten oosten en ten westen ervan op de vlucht joegen.
Op een keer kwamen enkele Benjaminieten en Judeeërs bij de schuilplaats van David. David kwam naar buiten, ging voor hen staan en zei:
‘Als u met goede bedoelingen bij me bent gekomen, om mij te steunen, dan ben ik uw man. Maar als u van plan bent me aan mijn vijanden te verraden hoewel er geen enkel onrecht aan mijn handen kleeft, moge dan de God van onze voorouders zien wat mij wordt aangedaan en het vergelden.’