De poortwachters waren Sallum, Akkub, Talmon en Achiman. (Sallum, die familie was van de drie anderen, was de belangrijkste. De oostelijke poort, de Koningspoort, wordt tot op de dag van vandaag bewaakt door zijn rechtstreekse afstammelingen.) Zij behoorden tot de poortwachters uit het kamp van de Levieten. Sallum, die een nakomeling was van Kore, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, was samen met zijn verwanten uit de familie van Korach belast met de bewaking van de ingang van de tent, zoals hun voorouders vroeger de toegang tot het kamp van de HEER hadden bewaakt. Pinechas, de zoon van Eleazar, had over hen de leiding gehad en de HEER had hem ter zijde gestaan. Zecharja, de zoon van Meselemja, bewaakte de ingang van de ontmoetingstent. In totaal waren tweehonderdtwaalf mannen, die in verschillende dorpen stonden ingeschreven, als poortwachters aangesteld. De instelling van hun ambt gaat terug op David en de ziener Samuël. Zij en hun nakomelingen bewaakten de ingangen van de tent van de HEER en de poorten van de tempel volgens een strikt wachtrooster. Naar elk van de vier windstreken hielden poortwachters de wacht:
aan de oostkant, aan de westkant, aan de noordkant en aan de zuidkant. De wachtploegen werden gevormd door hun verwanten, die op geregelde tijden uit hun woonplaatsen kwamen om zeven dagen wacht te lopen. Omdat de vier leiders van de poortwachters – alle vier Levieten – ambtshalve steeds ter plaatse waren, werden zij tevens belast met het toezicht op de voorraadkamers en de schatkamers van de tempel van God. Wanneer ze wachtdienst hadden, bleven ze ook ’s nachts bij het heiligdom, en elke morgen ontsloten ze de poorten.