Aan de families van de nakomelingen van Gerson werden dertien steden toegewezen van de stammen Issachar, Aser, Naftali en Manasse in Basan. Aan de families van de nakomelingen van Merari werden door loting twaalf steden toegewezen van de stammen Ruben, Gad en Zebulon. De Israëlieten stonden dus steden en weidegronden aan de Levieten af. Uit de stamgebieden van Juda, Simeon en Benjamin werden hun door loting de hierboven genoemde steden toegewezen.
Verder kregen de families van de nakomelingen van Kehat de volgende steden van de stam Efraïm tot hun beschikking:
de vrijplaatsen Sichem, in het bergland van Efraïm, Gezer, Jokmeam, Bet-Choron, Ajjalon en Gat-Rimmon, elk met de omliggende weidegronden. Van de westelijke helft van de stam Manasse kregen ze Aner en Bileam en de omliggende weidegronden. Deze waren bestemd voor de families van de overige nakomelingen van Kehat. De nakomelingen van Gerson kregen van de oostelijke helft van de stam Manasse Golan, in Basan, en Astarot, elk met de omliggende weidegronden. In het stamgebied van Issachar kregen ze Kedes, Daberat, Ramot en Anem met de omliggende weidegronden. Van de stam Aser kregen ze Masal, Abdon, Chukok en Rechob met de omliggende weidegronden en van de stam Naftali kregen ze Kedes in Galilea, Chammon en Kirjataïm, elk met de omliggende weidegronden. De overigen, de nakomelingen van Merari, kregen in het stamgebied van Zebulon Rimmono en Tabor met de omliggende weidegronden. Aan de overkant van de Jordaan, op het onontgonnen deel van de hoogvlakte, kregen ze van de stam Ruben Beser, ter hoogte van Jericho maar dan dus aan de overkant, en verder Jahas, Kedemot en Mefaät, elk met de omliggende weidegronden. En in het stamgebied van Gad kregen ze Ramot in Gilead, Machanaïm, Chesbon en Jazer, elk met de omliggende weidegronden.