Zonen van Simeon:
Nemuël, Jamin, Jarib, Zerach en Saül. Saül was de vader van Sallum, die de vader was van Mibsam, de vader van Misma. Nakomelingen van Misma:
Misma was de vader van Chammuël, die de vader was van Zakkur, de vader van Simi. Simi had zestien zonen en zes dochters; zijn broers hadden niet veel kinderen. Al deze families waren samen minder talrijk dan de nakomelingen van Juda. Zij woonden in Berseba, Molada en Chasar-Sual, in Bilha, Esem en Tolad, in Betuël, Chorma en Siklag, in Bet-Hammarkabot, Chasar-Susim, Bet-Biri en Saäraïm. Tot koning David aan de macht kwam behoorden deze steden en de omliggende dorpen aan hen toe. Vijf andere plaatsen waar zij zich hadden gevestigd waren Etam, Aïn, Rimmon, Tochen en Asan, elk met de omliggende dorpen, tot aan Baäl.
In hun geslachtslijst staan:
Mesobab, Jamlech en Josa, de zoon van Amasja, Joël en Jehu, die de zoon was van Josibja, de zoon van Seraja, de zoon van Asiël, Eljoënai, Jaäkoba, Jesochaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja en Ziza, die de zoon was van Sifi, de zoon van Allon, de zoon van Jedaja, de zoon van Simri, de zoon van Semaja. Deze bij name genoemde personen waren familiehoofden. Omdat hun families sterk in omvang waren toegenomen, trokken ze naar Gedor, en van daar oostwaarts de vallei in, om nieuwe weidegronden te zoeken voor hun schapen en geiten. Ze vonden er een uitgestrekt gebied met vruchtbare, goede weidegronden. De bevolking, afstammelingen van Cham, leefde er rustig en onbezorgd. In de tijd van koning Hizkia van Juda vielen bovengenoemde familiehoofden het gebied binnen. Ze vernielden de tenten, maakten de bronnen onbruikbaar en verdreven de hele bevolking, die nooit meer is teruggekeerd. Ze zijn er zelf gaan wonen, omdat daar weidegronden voor hun kudden waren. Vijfhonderd leden van de stam Simeon trokken onder aanvoering van Jisi’s zonen Pelatja, Nearja, Refaja en Uzziël naar het Seïrgebergte. Daar doodden ze de overgebleven Amalekieten, en sindsdien wonen ze er, tot op de dag van vandaag.