De Filistijnen leverden slag met Israël. Het leger van Israël sloeg op de vlucht en velen sneuvelden in het Gilboagebergte. De Filistijnen drongen tot dicht bij Saul en zijn zonen door en doodden zijn drie zonen Jonatan, Abinadab en Malkisua. Toen richtte de strijd zich in alle hevigheid tegen Saul zelf. De Filistijnse boogschutters hadden hem al onder schot, en Saul werd zo bang dat hij zijn wapendrager beval:
‘Trek je zwaard en steek me dood, want ik wil niet dat die onbesnedenen zich op me gaan uitleven.’ Maar de wapendrager schrok ervoor terug en weigerde. Toen nam Saul zelf zijn zwaard en stortte zich erin. Toen de wapendrager zag dat Saul dood was, stortte ook hij zich in het zwaard en vond de dood. Zo sneuvelden Saul en zijn drie zonen op een en dezelfde dag en kwam er in één keer een eind aan het koningshuis van Saul. Toen het tot de Israëlieten in de vlakte doordrong dat het leger was gevlucht en dat Saul en zijn zonen gesneuveld waren, verlieten zij hun steden en vluchtten weg. De Filistijnen trokken hun steden binnen en namen ze in bezit.
De volgende dag kwamen de Filistijnen op het slagveld terug om de gesneuvelden te plunderen. Daar, op de Gilboa, vonden ze de lijken van Saul en zijn zonen. Ze ontdeden Saul van zijn kleding en gaven zijn hoofd en zijn wapens mee aan boden die het Filistijnse land moesten rondgaan om het nieuws van de overwinning aan hun goden en aan het hele volk bekend te maken. Sauls wapenrusting kreeg een plaats in een van hun tempels en zijn hoofd werd aan de tempel van Dagon genageld. Toen men in Jabes in Gilead hoorde wat de Filistijnen met Saul hadden gedaan, gingen de weerbare mannen van Jabes de lichamen van Saul en zijn zonen ophalen. Ze begroeven hun gebeente aan de voet van de terebint in Jabes, en daarna vastten ze zeven dagen.
Saul vond de dood omdat hij de HEER ontrouw was geweest door niet uit te voeren wat de HEER hem had opgedragen. Ook had hij de geest van een dode geraadpleegd in plaats van de HEER om raad te vragen. Daarom had de HEER hem gedood en het koningschap laten overgaan op David, de zoon van Isaï.