In het zevenendertigste jaar van de ballingschap van koning Jojachin van Juda, op de zevenentwintigste dag van de twaalfde maand, verleende koning Ewil-Merodach van Babylonië hem ter gelegenheid van zijn troonsbestijging gratie en ontsloeg hij hem uit de gevangenis. Koning Ewil-Merodach verzekerde hem van zijn welwillendheid en bevoorrechtte hem boven de andere koningen die gedwongen in Babel verbleven. Jojachin hoefde niet langer gevangeniskleren te dragen en werd voor de rest van zijn leven aan het hof opgenomen. In zijn dagelijks onderhoud werd voortaan door de koning voorzien, zijn leven lang.