Josia liet ook de heiligdommen afbreken die de koningen van Israël op de offerhoogten in Samaria hadden gebouwd om de HEER te tergen. Hij deed daarmee hetzelfde als hij in Betel had gedaan. Op de altaren in Samaria bracht hij de priesters van de offerplaatsen ten offer en hij verbrandde er mensenbeenderen.
Terug in Jeruzalem beval de koning het volk:
‘Vier Pesach ter ere van de HEER, uw God, zoals het hier in het boek van het verbond beschreven staat.’ Sinds de tijd dat de rechters Israël bestuurden was Pesach namelijk niet meer op die manier gevierd, ook niet in de tijd van de koningen van Israël en Juda. Pas in het achttiende regeringsjaar van koning Josia werd in Jeruzalem weer op de juiste wijze Pesach gevierd ter ere van de HEER.
Ook zuiverde Josia het land van geestenbezweerders, waarzeggers, huisgoden, afgoden, kortom, van alle verfoeilijke praktijken die in Juda en Jeruzalem voorkwamen. Zo kwam hij na wat beschreven stond in het wetboek dat de priester Chilkia in de tempel van de HEER had gevonden.
Met hart en ziel en met inzet van al zijn krachten trachtte hij de wetten van Mozes strikt na te leven en terug te keren tot de HEER, zoals geen van zijn voorgangers of opvolgers ooit gedaan heeft. Toch liet de HEER Zijn toorn tegen Juda, waarin Hij was ontbrand doordat Manasse Hem tot het uiterste had getergd, niet varen. Hij zei:
‘Zoals Ik Israël verstoten heb, zo zal Ik ook Juda verstoten. En Jeruzalem, de stad die Ik had uitverkozen, zal Ik verwerpen, evenals de tempel waarvan Ik heb gezegd dat daar Mijn naam zou wonen.’
Verdere bijzonderheden over Josia zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. Tijdens de regering van Josia trok farao Necho van Egypte naar de Eufraat op om zich bij de koning van Assur te voegen. Koning Josia ging de farao tegemoet, maar werd bij het eerste treffen, in Megiddo, door hem gedood. Zijn dienaren brachten zijn lichaam op een wagen van Megiddo naar Jeruzalem, waar ze hem begroeven in zijn eigen graf. Josia’s zoon Joachaz werd door het volk tot opvolger van zijn vader uitgeroepen en tot koning gezalfd.