Dit zijn de zonen die David in Hebron kreeg:
de oudste was Amnon, een zoon van Achinoam uit Jizreël; de tweede was Daniël, een zoon van Abigaïl uit Karmel; de derde was Absalom, een zoon van Maächa, die een dochter was van koning Talmai van Gesur; de vierde was Adonia, een zoon van Chaggit; de vijfde was Sefatja, een zoon van Abital; de zesde was Jitream, een zoon van zijn vrouw Egla. Zes zonen kreeg hij in Hebron, waar hij zeven jaar en zes maanden regeerde. In Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar en daar kreeg hij de volgende kinderen:
Sima, Sobab, Natan en Salomo, de vier zonen van Batsua, de dochter van Ammiël; verder nog negen zonen:
Jibchar, Elisama en Elifelet, Noga, Nefeg en Jafia, Elisama, Eljada en Elifelet, en dan nog de zonen van zijn bijvrouwen; hun zuster was Tamar.
Salomo was de vader van Rechabeam, die de vader was van Abia, de vader van Asa, de vader van Josafat, de vader van Joram, de vader van Achazja, de vader van Joas, de vader van Amasja, de vader van Azarja, de vader van Jotam, de vader van Achaz, de vader van Hizkia, de vader van Manasse, de vader van Amon, de vader van Josia.
Zonen van Josia:
Jochanan, de oudste, Jojakim, de tweede, Sedekia, de derde, en Sallum, de vierde. Zonen van Jojakim:
Jechonja en Sidkia. De zoon van Jechonja was Assir; diens zonen waren Sealtiël, Malkiram, Pedaja en Senassar, Jekamja, Hosama en Nedabja. Zonen van Pedaja:
Zerubbabel en Simi. Zonen van Zerubbabel:
Mesullam en Chananja; hun zuster was Selomit. Chasuba, Ohel, Berechja, Chasadja en Jusab-Chesed waren vijf andere zonen van Zerubbabel. Zonen van Chananja:
Pelatja en Jesaja. Diens zoon was Refaja, diens zoon was Arnan, diens zoon was Obadja, diens zoon was Sechanja. Sechanja had zes nakomelingen:
zijn zoon Semaja en diens zonen Chattus, Jigal, Bariach, Nearja en Safat. Nearja had drie zonen:
Eljoënai, Chizkia en Azrikam. Eljoënai had zeven zonen:
Hodawja, Eljasib, Pelaja, Akkub, Jochanan, Delaja en Anani.