Josia was acht jaar oud toen hij koning werd. Eenendertig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Jedida, de dochter van Adaja, uit Boskat. Hij volgde in alle opzichten het voorbeeld van zijn voorvader David en hield zich daaraan:
hij deed wat goed is in de ogen van de HEER.
In het achttiende jaar van zijn regering stuurde koning Josia zijn hofschrijver Safan, de zoon van Asaljahu, de zoon van Mesullam, met de volgende opdracht naar de tempel van de HEER:
‘Ga naar de hogepriester Chilkia en laat hem het zilver klaarleggen dat door het volk ten bate van de tempel is afgedragen en door de priesters die de ingang bewaken in ontvangst is genomen. Dat zilver moet ter hand worden gesteld aan de bouwmeesters die met het werk aan de tempel belast zijn, en die moeten het weer overhandigen aan de mensen die bezig zijn de bouwvallige gedeelten van de tempel te herstellen, de handwerkslieden, bouwers en metselaars, zodat ze balken en gehouwen steen kunnen aanschaffen om de tempel te repareren. Ze hoeven geen rekening over te leggen voor het zilver dat ze ontvangen, want ze zijn door en door betrouwbaar.’
De hogepriester Chilkia zei tegen hofschrijver Safan:
‘Ik heb hier in de tempel van de HEER een boekrol gevonden met de tekst van de wet.’ Safan nam het boek in ontvangst en las het. Daarop ging hij terug naar de koning om verslag uit te brengen. Hij zei:
‘Uw dienaren hebben het zilver dat in de tempel bewaard wordt, te voorschijn gehaald en overhandigd aan de bouwmeesters die belast zijn met de herstelwerkzaamheden aan de tempel van de HEER.’ Vervolgens vertelde hij dat de priester Chilkia hem een boekrol had gegeven, en hij begon de koning eruit voor te lezen. Bij het horen van de tekst van het wetboek scheurde de koning zijn kleren.