Toen koning Achaz uit Damascus terugkeerde, nam hij het altaar in ogenschouw, liep ernaartoe en besteeg de treden. Hij droeg persoonlijk verschillende offers op:
een brandoffer, een graanoffer en een wijnoffer, en goot het bloed van de dieren voor het vredeoffer tegen de zijkanten van het altaar. Tussen het nieuwe altaar en de tempel stond nog het bronzen altaar ter ere van de HEER. Dat liet hij verwijderen en opzij van het nieuwe altaar opstellen, aan de noordkant. Hij beval de priester Uria:
‘Op dit grote altaar moeten vanaf nu ’s morgens het brandoffer en ’s avonds het graanoffer worden opgedragen. Ook het brandoffer en het graanoffer van de koning moeten daar worden opgedragen, evenals de brandoffers, de graan- en de wijnoffers van de mensen uit het land, en het bloed van de offerdieren moet tegen de zijkanten van het grote altaar worden gegoten. Het bronzen altaar gebruik ik voortaan zelf, wanneer ik een godsspraak wil verkrijgen.’ De priester Uria voerde alles precies uit zoals de koning het hem had opgedragen. Verder liet koning Achaz de spoelbekkens van hun onderstellen halen en de panelen van de onderstellen slopen. Het grote bekken, de Zee, liet hij verwijderen van de bronzen runderen waarop het rustte, en op een stenen fundering zetten. Ook liet hij het sabbatsbaldakijn dat men aan de tempel had aangebouwd en de speciale opgang voor de koning verplaatsen naar de binnenkant van de tempel, opdat de koning van Assyrië ze niet te zien zou krijgen.
Verdere bijzonderheden over Achaz zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. Toen hij stierf, werd hij begraven bij zijn voorouders in de Davidsburcht. Zijn zoon Hizkia volgde hem op.