Abiam werd koning van Juda in het achttiende regeringsjaar van koning Jerobeam, de zoon van Nebat. Drie jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Maächa, de dochter van Abisalom. Hij bedreef alle zonden die zijn vader vóór hem had bedreven en was, in tegenstelling tot zijn voorvader David, de HEER, zijn God, niet met heel zijn hart toegedaan. Maar omwille van David liet de HEER het licht van Davids koningshuis in Jeruzalem branden:
Hij liet het koningschap van vader op zoon overgaan en zorgde dat Jeruzalem standhield. David had immers steeds gedaan wat goed is in de ogen van de HEER en zich altijd gehouden aan wat God hem opdroeg, behalve in de kwestie met de Hethiet Uria.
Net als Rechabeam was Abiam voortdurend in oorlog met Jerobeam. Verdere bijzonderheden over Abiam zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. Toen Abiam bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in de Davidsburcht. Zijn zoon Asa volgde hem op.