Nu woonde er in Betel een oude profeet. Een van zijn zonen kwam naar hem toe en vertelde hem wat de godsman die dag in Betel had gedaan en wat hij tegen de koning had gezegd. Toen zijn zonen hem alles hadden verteld, vroeg hun vader hun welke weg hij genomen had. Nadat ze waren nagegaan langs welke weg de godsman naar Juda was teruggegaan, droeg hun vader hun op de ezel voor hem te zadelen. Dat deden ze, en toen reed de oude profeet op zijn ezel de godsman achterna. Hij trof hem aan, zittend onder een terebint. ‘Bent u de godsman die uit Juda is gekomen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei de godsman. Toen zei de profeet:
‘Ga met me mee naar huis om wat te eten.’ ‘Ik kan niet op uw uitnodiging ingaan,’ antwoordde de godsman. ‘Ik mag in uw woonplaats niets eten en niets drinken, want er is mij door de HEER een verbod opgelegd met de woorden:
“Je mag daar niets eten en niets drinken en niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent.”’ ‘Maar ik ben ook een profeet, net als u,’ voerde de ander aan. ‘En tegen mij heeft een engel in opdracht van de HEER gezegd:
“Neem hem mee terug naar je huis en laat hem wat eten en drinken.”’ Zo loog hij hem voor, en de godsman ging met hem mee terug om bij hem thuis iets te eten en te drinken. Terwijl ze aan tafel zaten, richtte de HEER zich tot de profeet die de godsman had meegenomen, en deze riep tegen de godsman uit Juda:
‘Dit zegt de HEER:
Je hebt je verzet tegen het bevel van de HEER en je niet gehouden aan het verbod dat de HEER, je God, je had opgelegd. Je bent teruggegaan en je hebt gegeten en gedronken op een plaats waarvan hij had gezegd dat je er niets mocht eten of drinken. Daarom zal je lichaam na je dood niet worden bijgezet in het graf van je voorouders.’
Toen de godsman had gegeten en gedronken, liet de profeet die hem had meegenomen een ezel voor hem zadelen.