Op de vijftiende dag van de achtste maand, de datum die Jerobeam eigenmachtig had vastgesteld als feestdag voor de Israëlieten, besteeg hij de treden naar het altaar dat hij in Betel had laten maken, om er een offer te ontsteken.
Hij stond al bij het altaar klaar, toen er een godsman uit Juda aankwam die door de HEER gezonden was. Op bevel van de HEER riep hij tegen het altaar:
‘Altaar! Altaar! Dit zegt de HEER:
In de familie van David zal een zoon worden geboren, Josia geheten. Op jou zal deze Josia de priesters van de offerplaatsen, die wierook op je branden, ten offer brengen. Op jou zal het gebeente van mensen worden verbrand.’ Hierop kondigde hij een wonder aan:
‘Dit is het teken dat het de HEER is die gesproken heeft:
het altaar zal splijten en de as die erop ligt zal op de grond vallen.’ Toen de koning hoorde wat de godsman over het altaar in Betel zei, stak hij over het altaar heen zijn hand naar hem uit en beval:
‘Grijp hem!’ Maar zijn uitgestrekte arm verstijfde, hij kon hem niet meer naar zich toe bewegen. Toen spleet het altaar en de as viel op de grond, zoals de godsman in opdracht van de HEER had aangekondigd. ‘Alstublieft,’ smeekte de koning de godsman, ‘bid voor mij en probeer de HEER, uw God, te vermurwen, zodat ik mijn arm weer kan bewegen.’ De godsman wist de HEER mild te stemmen, zodat de koning zijn arm weer kon bewegen zoals eerst. Toen zei de koning:
‘Kom met mij mee naar huis, dan kunt u zich verkwikken. En ik zal u een geschenk geven.’ Maar de godsman antwoordde:
‘Al gaf u mij de helft van uw bezit, dan nog zou ik niet met u meekomen. Ik zal hier in Betel niets eten en niets drinken. Dat is een bevel van de HEER, dat mij werd opgelegd met de woorden:
“Je mag niets eten en niets drinken en niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent.”’ Daarom nam hij een andere weg terug dan die waarlangs hij was gekomen.