Koning Salomo liet een zekere Chiram uit Tyrus komen. Deze Chiram was de zoon van een weduwe uit de stam Naftali. Zijn vader kwam uit Tyrus, waar hij bronsgieter was geweest. Chiram bezat alle kennis en vakmanschap die nodig zijn voor het vervaardigen van brons- en koperwerk. Hij trad bij Salomo in dienst en maakte al het brons- en koperwerk dat de koning hem opdroeg te vervaardigen.
Chiram maakte twee bronzen zuilen, elk met een hoogte van achttien el en een omtrek van twaalf el. Voor de bekroning van de zuilen maakte hij twee kapitelen van gegoten brons, allebei vijf el hoog. Die kapitelen op de zuilen versierde hij met vlechtwerk, en om de hals van elk kapiteel legde hij zeven ketens met kwasten. Ook maakte hij granaatappels, die hij in twee rijen aan het vlechtwerk bevestigde waarmee beide kapitelen overtrokken waren. De kapitelen op de zuilen, die bestemd waren voor de voorhal van de tempel, gaf hij de vorm van lotusbloemen. Ze waren vier el hoog. Aan de bovenkant van elk van de kapitelen, aan de zoom van het vlechtwerk, hingen tweehonderd granaatappels in rijen om de uitstulping heen. De zuilen werden opgesteld in de voorhal voor de grote zaal. De rechterzuil kreeg de naam Jachin en de linkerzuil de naam Boaz. Toen de lotusvormige kapitelen boven op de zuilen waren aangebracht, was het werk aan de zuilen voltooid.
Verder maakte Chiram de Zee, een bekken van gegoten brons van vijf el hoog, met een middellijn van tien el en een omtrek van dertig el. Onder de rand liep een festoen van tien el lang, dat bestond uit twee rijen kolokwinten die met het bekken waren meegegoten. Het bekken rustte op twaalf runderen:
drie met hun kop naar het noorden, drie met hun kop naar het westen, drie met hun kop naar het zuiden en drie met hun kop naar het oosten; hun achterlijven waren naar het midden gekeerd. Daarop rustte het bekken. De wand was wel een handbreedte dik. De rand was gevormd als bij een beker, als een lotuskelk. Het bekken had een inhoud van tweeduizend bat.