Toen de bouw van de tempel voltooid was, liet Salomo tegen de binnenkant van de wanden een raamwerk van cederhouten latten maken, van de vloer tot aan het dak, waarop hout werd aangebracht. De vloer werd belegd met planken van cipressenhout. Twintig el voor de achtermuur liet hij van cederhouten planken een wand optrekken vanaf de vloer tot aan het dak. Zo ontstond de achterste zaal van de tempel:
het allerheiligste. De ruimte ervoor, de grote zaal, was dus veertig el diep. Het cederhout waarmee de tempel vanbinnen was afgewerkt, was versierd met houtsnijwerk van kolokwinten en bloemenranken. Alles was van cederhout; van de stenen was niets meer te zien.
De achterzaal van de tempel werd door Salomo ingericht om er de ark van het verbond met de HEER in onder te brengen. Deze zaal, die twintig el lang, twintig el breed en twintig el hoog was, liet hij vanbinnen met bladgoud bedekken. Ook het cederhouten altaar dat ervoor stond werd met bladgoud bedekt, evenals de hele binnenkant van de tempel. Vóór de achterzaal, die zelf al geheel met bladgoud was bedekt, liet hij gouden kettingen spannen. De hele tempel werd van onder tot boven met bladgoud bedekt, ook het altaar van de achterzaal.
Van het hout van de aleppo-den liet hij twee cherubs maken van tien el hoog, die bestemd waren voor de achterzaal. Elk van hun vleugels mat vijf el; de afstand van vleugelspits tot vleugelspits bedroeg tien el. Dat gold voor beide cherubs, ze waren gelijkvormig en even groot, allebei tien el hoog en met een spanwijdte van tien el. Ze werden zo in de achterzaal geplaatst dat de vleugel van de ene cherub de ene muur raakte en de vleugel van de andere de andere muur. Hun andere vleugels raakten elkaar precies in het midden van de zaal. Ook de cherubs liet hij vergulden.