Op zekere dag wendde Adonia, de zoon van Chaggit, zich tot Batseba, de moeder van Salomo. ‘Kan ik u met een gerust hart ontvangen?’ vroeg ze. ‘Wees gerust,’ antwoordde hij, ‘ik wil u alleen maar iets vragen.’ ‘Ga uw gang,’ zei Batseba. Toen zei Adonia:
‘U weet dat het koningschap mij toekwam; heel Israël verwachtte dat ik koning zou worden. Maar de HEER besliste anders en het koningschap ging over op mijn broer. Nu heb ik een verzoek aan u, alstublieft, weiger het me niet.’ ‘Ga verder,’ zei Batseba. ‘Wilt u aan Salomo, de koning, vragen of hij me de hand schenkt van Abisag uit Sunem? U zal hij het immers niet weigeren.’ ‘Goed,’ zei Batseba, ‘ik zal bij de koning voor u pleiten.’ Batseba ging naar de koning om met hem over Adonia te spreken. De koning stond op, kwam haar tegemoet en knielde voor haar. Toen ging hij weer zitten en liet voor de koningin-moeder een tweede troon aandragen. Ze nam plaats aan zijn rechterhand en zei:
‘Ik heb een klein verzoekje aan u, alstublieft, weiger het me niet.’ De koning antwoordde:
‘Vraagt u maar, moeder, ik zal het u niet weigeren.’ Batseba vroeg:
‘Kan uw broer Adonia de hand krijgen van Abisag uit Sunem?’ Koning Salomo antwoordde zijn moeder:
‘Waarom vraagt u voor Adonia de hand van Abisag? Dan kunt u net zo goed het koningschap voor hem opeisen! Hij is immers ouder dan ik. Als u voor hem pleit, pleit u ook voor Abjatar en Joab!’ Toen zwoer de koning bij de HEER:
‘God mag met mij doen wat Hij wil als Adonia dit verzoek niet met zijn leven zal bekopen! Zo waar de HEER leeft, die mij heeft aangesteld en me op de troon van mijn vader David heeft geplaatst en die mijn koningshuis gevestigd heeft zoals Hij had beloofd, zo waar zal Adonia vandaag nog sterven!’ Benaja, de zoon van Jojada, werd door koning Salomo belast met de opdracht Adonia ter dood te brengen.