Drie dagen later kwamen David en zijn mannen bij Siklag aan. Tijdens hun afwezigheid hadden de Amalekieten een plundertocht ondernomen in de Negev; ook Siklag hadden ze overvallen. Ze hadden de stad in de as gelegd en de vrouwen, van jong tot oud, als gevangenen weggevoerd. Er was niemand gedood, maar ze hadden de vrouwen op hun tocht meegevoerd. Toen David en zijn mannen bij Siklag aankwamen en zagen dat de stad in de as was gelegd en dat hun vrouwen en kinderen waren weggevoerd, begonnen ze luidkeels te jammeren, tot ze geen kracht meer hadden om te huilen. Ook de beide vrouwen van David waren verdwenen:
Achinoam uit Jizreël en Abigaïl, de vroegere vrouw van Nabal uit Karmel. David kreeg het zwaar te verduren, want zijn mannen waren zo verbitterd over het verlies van hun kinderen dat ze hem dreigden te stenigen. Daarom zocht hij steun bij de HEER, zijn God. Hij vroeg de priester Abjatar, de zoon van Achimelech, om met het priestergewaad bij hem te komen. Abjatar kwam met het priestergewaad en David raadpleegde de HEER:
‘Moet ik deze bende achtervolgen? Zal ik ze inhalen?’ ‘Ja,’ antwoordde de HEER. ‘Achtervolg hen; je zult ze zeker inhalen en de gevangenen bevrijden.’
David ging met zijn zeshonderd mannen op weg. Bij het dal van de Besor gekomen hielden de achterblijvers halt, tweehonderd man die te uitgeput waren om het dal over te steken. Met vierhonderd man zette David de achtervolging voort. Onderweg vonden ze een Egyptenaar, die bij David werd gebracht. Hij kreeg wat brood te eten en water te drinken, en ook gaven ze hem een plak gedroogde vijgen en twee plakken rozijnen. Daardoor kwam hij weer op krachten; hij had namelijk drie dagen en drie nachten niets gegeten of gedronken.