David stak het ravijn over en een eind verder, op de kam van de rotsen aan de overkant, bleef hij staan, op veilige afstand van het kamp. Daarvandaan begon hij de soldaten en Abner, de zoon van Ner, toe te schreeuwen. ‘Geef je nog antwoord, Abner!’ riep hij. Abner antwoordde:
‘Wie ben jij wel, dat je de koning durft te roepen?’ Maar David riep tegen Abner:
‘En jij, wat ben jij voor een man? Zoals jij is er in Israël toch geen tweede? Waarom heb je dan niet gewaakt over je heer, de koning? Heb je niet gemerkt dat de koning, je heer, bijna door een van zijn onderdanen is gedood? Je hebt je taak slecht vervuld. Zo waar de HEER leeft, jullie zijn ten dode opgeschreven, want jullie hebben niet gewaakt over je heer, Zijn gezalfde. Kijk maar, waar zijn de speer en de waterkruik gebleven die aan zijn hoofdeind stonden?’ Saul had Davids stem herkend en vroeg:
‘Is dat jouw stem die ik daar hoor, David, mijn zoon?’ ‘Ja, ik ben het, mijn heer en koning,’ antwoordde David. En meteen vroeg hij:
‘Waarom jaagt u me toch achterna, mijn heer? Wat heb ik misdaan, waaraan heb ik me schuldig gemaakt? Luister alstublieft naar wat ik u te zeggen heb, mijn heer en koning:
Als het de HEER is die u tegen mij heeft opgezet, laat dan een geurig offer hem vermurwen. Maar als u door mensen bent opgestookt, moge de HEER ze dan vervloeken omdat ze mij uit Gods eigen land verdrijven en zeggen dat ik maar andere goden moet gaan dienen.