David en zijn mannen verschansten zich in rotsholen in de met kloven doorsneden woestenij ten oosten van Zif. Saul stuurde elke dag verkenners uit om David op te sporen, maar God leverde hem niet aan hem uit. David, die in Choresa zat, in de woestijn van Zif, merkte wel dat Saul het nog steeds op zijn leven gemunt had. Sauls zoon Jonatan zocht David in Choresa op om hem te zeggen dat hij op God moest blijven vertrouwen. ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij, ‘mijn vader Saul zal je niet te pakken krijgen. Jij zult koning van Israël worden en ik zal je tweede man zijn. En dat weet mijn vader zelf ook.’ Nadat ze samen ten overstaan van de HEER hun vriendschapsverbond hadden bevestigd, ging Jonatan terug naar huis; David bleef in Choresa.
Ondertussen waren enkele inwoners van Zif naar Gibea gegaan om Saul te vertellen:
‘Weet u niet dat David zich bij ons in Choresa schuilhoudt, in de holen in de wand van de Chachila, ten zuiden van de Jesimon? U bent er toch zo op gebrand om op David af te gaan, koning? Doe het dan nu; wij zullen ervoor zorgen dat hij u in handen valt.’ ‘Moge de HEER u zegenen,’ antwoordde Saul. ‘U bent tenminste met mij begaan. Maar ga eerst nog een keer precies na waar hij zit en wie hem daar gezien heeft, want men heeft me verteld dat hij bijzonder listig te werk gaat. Zorg ervoor dat u al zijn schuilplaatsen te weten komt en kom dan met de precieze gegevens bij me terug. Dan zal ik met u meegaan, en als hij zich inderdaad bij u in Juda bevindt, zal ik hem tussen alle duizenden inwoners van het land weten te vinden.’ Daarop vertrokken de bezoekers om Saul voor te gaan naar Zif. David en zijn mannen bevonden zich inmiddels in de woestijn bij Maon in de Araba, ten zuiden van de Jesimon.