Het was David ter ore gekomen dat de Filistijnen een aanval deden op Keïla en het graan van de dorsvloeren wegroofden. David raadpleegde de HEER en vroeg:
‘Zal ik de strijd met deze Filistijnen aanbinden?’ De HEER antwoordde:
‘Ja, bind de strijd aan met de Filistijnen; je zult Keïla bevrijden.’ Maar Davids mannen zeiden:
‘We zitten hier in Juda al zo in angst, wat moet het dan niet worden wanneer we naar Keïla gaan, de Filistijnse gelederen tegemoet?’ Daarom raadpleegde David nogmaals de HEER, en de HEER antwoordde:
‘Komaan, ruk op naar Keïla; Ik lever de Filistijnen aan je uit.’ Toen ging David met zijn manschappen naar Keïla en leverde slag met de Filistijnen. Hij voerde hun veestapel weg en bracht hun grote verliezen toe. Zo bevrijdde David de inwoners van Keïla. Daar in Keïla zocht ook Achimelechs zoon Abjatar zijn toevlucht bij David. Het priestergewaad was met hem meegekomen.
Toen Saul hoorde dat David Keïla was binnengetrokken, dacht hij:
Door een stad binnen te gaan met een dubbele deur en een grendel heeft hij zichzelf ingesloten. God heeft hem aan mij uitgeleverd! Hij riep het leger onder de wapenen met de bedoeling om David en zijn mannen in Keïla in te sluiten. David wist wel dat Saul kwaad in de zin had. Daarom vroeg hij de priester Abjatar om met het priestergewaad bij hem te komen. Toen zei hij:
‘HEER, God van Israël, men heeft Uw dienaar verzekerd dat Saul voorbereidingen treft om naar Keïla te gaan en de stad vanwege mij te vernietigen. Zullen de burgers van Keïla mij aan hem uitleveren? Is Saul inderdaad onderweg, zoals men mij heeft verteld? HEER, God van Israël, ik smeek U, laat het mij weten!’ ‘Ja, hij is onderweg,’ antwoordde de HEER, en David vroeg:
‘Zullen de burgers van Keïla mij en mijn mannen aan Saul uitleveren?’ ‘Ja, dat zullen ze doen,’ antwoordde de HEER. Daarop vertrokken David en zijn mannen uit Keïla en begonnen rond te zwerven, nu hier en dan daar. Hun aantal was inmiddels aangegroeid tot zeshonderd. Toen Saul hoorde dat David uit Keïla was ontkomen, brak hij zijn veldtocht af.