David hield zich dus buiten de stad verborgen. Met nieuwemaan zette de koning zich aan het feestmaal. Toen de koning ging zitten, op zijn vaste plaats tegen de wand, stond Jonatan op. Abner nam plaats naast Saul; Davids plaats bleef onbezet. Saul zei er die dag niets van; hij dacht bij zichzelf dat het misschien toeval was, dat David niet rein was of iets dergelijks. Maar toen Davids plaats de volgende dag, de tweede dag van het nieuwemaansfeest, nog steeds onbezet bleef, vroeg Saul aan zijn zoon Jonatan:
‘Waarom is de zoon van Isaï niet aan de maaltijd verschenen, gisteren niet en vandaag ook niet?’ ‘David heeft mij dringend verlof gevraagd om naar Betlehem te gaan,’ antwoordde Jonatan. ‘“Laat me alsjeblieft gaan,” vroeg hij. “Er wordt bij mij thuis in de familiekring een offerfeest gehouden, en mijn broer heeft mij gezegd dat ik moet komen. Wees zo goed mij ongehinderd naar huis te laten gaan, zodat ik mij bij mijn broers kan voegen.” Daarom laat hij zich verontschuldigen bij het feestmaal van de koning.’ Woedend barstte Saul tegen Jonatan uit:
‘Hoerenjong! Alsof ik niet weet dat jij de kant van de zoon van Isaï hebt gekozen. Je maakt jezelf te schande, en de moeder bij wie ik je verwekt heb erbij! Zolang de zoon van Isaï hier op aarde rondloopt, ben jij je leven en je koningschap niet zeker. Laat hem onmiddellijk halen en breng hem bij me, want hij is ten dode opgeschreven.’ ‘Maar waarom moet hij sterven?’ vroeg Jonatan. ‘Wat heeft hij dan gedaan?’ Daarop slingerde Saul zijn speer naar Jonatan in een poging om hem te treffen. Toen begreep Jonatan dat zijn vader vastbesloten was om David uit de weg te ruimen. Woedend liep hij van tafel weg, zonder dat hij die tweede dag van het nieuwemaansfeest iets gegeten had, want hij maakte zich zorgen om David en was gegriefd omdat zijn vader hem zo beledigd had.