Toen ze samen buiten de stad waren gekomen zei Jonatan:
‘Bij de HEER, de God van Israël, morgen of overmorgen om deze tijd zal ik uitzoeken hoe mijn vader over je denkt. Als het er goed voor je uitziet, zal ik een boodschap sturen om het je te laten weten. Maar mocht mijn vader zich het in zijn hoofd hebben gezet om je kwaad te doen, dan mag de HEER met mij doen wat Hij wil, als ik je dat niet zou laten weten en er niet voor zou zorgen dat je een veilig heenkomen kunt vinden. Moge de HEER je bijstaan zoals Hij eerst mijn vader bijstond. Ik weet wel dat je me zo lang als ik leef goed zult behandelen, zoals de HEER dat voorschrijft, maar beloof me dat je ook na mijn dood mijn nakomelingen steeds goedgezind blijft, zelfs wanneer de HEER al je vijanden een voor een van de aardbodem wegvaagt.’ Jonatan sloot een verbond met het huis van David met de woorden:
‘Moge de HEER je daaraan houden.’ Vervolgens liet hij David dit bekrachtigen met een eed op hun vriendschap, want hij had David lief als zijn eigen leven. Daarna zei hij:
‘Als je plaats morgen tijdens het nieuwemaansfeest leeg blijft, zal men je zeker missen. Overmorgen moet je een flink eind weggaan en je verbergen op dezelfde plek als de vorige keer, bij de Haëzelrots. Ik zal drie pijlen op de rots afschieten, alsof ik op een doel mik, en die door mijn wapendrager laten ophalen. Als ik tegen hem roep:
“Nee, dichterbij!” neem hem dan mee en kom naar me toe, want zo waar de HEER leeft, dan kun je gerust zijn en is er niets aan de hand. Maar als ik roep:
“Nee, verderop!” dan moet je vertrekken, want dan is het de HEER zelf die je wegstuurt. En bij alles wat we nu hebben afgesproken, jij en ik, is de HEER onze getuige.’