De Filistijnen bereidden opnieuw een oorlog voor. Ze verzamelden zich in Socho in Juda en sloegen hun kamp op in Efes-Dammim, tussen Socho en Azeka. Saul riep het leger van Israël op en sloeg zijn kamp op in de Terebintenvallei. Daar stelden ze zich op tegenover de Filistijnen:
op de ene helling stonden de Filistijnen en op de andere de Israëlieten; het dal lag tussen hen in. Uit de gelederen van de Filistijnen trad een kampvechter naar voren, een zekere Goliat uit Gat, een man van ruim zes el lang. Hij had een bronzen helm op zijn hoofd en droeg een bronzen schubbenpantser dat wel vijfduizend sjekel woog. Ook zijn scheenplaten waren van brons, evenals het kromzwaard dat over zijn schouder hing. De schacht van zijn lans was zo dik als de boom van een weefgetouw en de punt was gemaakt van zeshonderd sjekel ijzer. Een schildknecht ging voor hem uit. In het dal bleef de Filistijn staan en riep de Israëlieten toe:
‘Waarom zouden jullie optrekken en slag leveren? Ik ben een vrije Filistijn, en jullie zijn maar slaven van Saul! Kies iemand uit jullie midden en laat hem hier beneden komen. Als hij me aankan en me verslaat, zullen wij aan jullie onderworpen zijn, maar als ik hem aankan en hem versla, zullen jullie aan ons onderworpen zijn en ons als slaven dienen. Hierbij daag ik het leger van Israël uit om me iemand te sturen met wie ik een tweegevecht kan houden.’ Bij het horen van deze woorden stonden Saul en het leger van Israël verlamd van schrik.
David was een zoon van Isaï uit Betlehem, dat in de streek Efrata in Juda ligt. Deze Isaï had acht zonen. Hijzelf was in de tijd van Saul al te oud om nog onder de wapenen te gaan, maar zijn drie oudste zonen trokken met Saul ten strijde. De oudste heette Eliab, de tweede Abinadab en de derde Samma. David was de jongste. Zijn drie oudste broers waren met Saul ten strijde getrokken, en hij ging heen en weer tussen het kamp van Saul en Betlehem, waar hij de kudde van zijn vader hoedde.