De geest van de HEER had Saul verlaten; in plaats daarvan stuurde de HEER hem een kwade geest, die hem kwelde. Zijn hovelingen zeiden tegen hem:
‘Het is duidelijk dat u door een kwade geest wordt gekweld. U heeft maar te bevelen, heer, en uw dienaren staan klaar om iemand voor u te zoeken die lier kan spelen. Hij kan dan muziek voor u maken wanneer u door de kwade geest van God wordt bezocht; dat zal u goeddoen.’ ‘Doe dat,’ zei Saul. ‘Zoek iemand voor me uit die goed kan spelen en laat hem bij me komen.’ ‘Ik weet iemand die goed kan spelen,’ zei een van de hovelingen. ‘Hij is een zoon van Isaï uit Betlehem. Hij behoort tot een voorname familie en is een goed krijgsman, en hij is welbespraakt en goedgebouwd. Bovendien staat de HEER hem bij.’ Saul stuurde boden naar Isaï met het verzoek:
‘Stuur me uw zoon David, die uw schapen en geiten hoedt.’ Isaï gaf zijn zoon David voor Saul een ezel beladen met brood mee, en ook een zak wijn en een geitenbokje. Zo kwam David bij Saul in dienst. Saul raakte zeer op hem gesteld en benoemde hem tot zijn wapendrager. Aan Isaï liet hij vragen:
‘Ik ben zeer tevreden over uw zoon. Mag hij voorgoed bij mij in dienst komen?’ En steeds wanneer de geest van God Saul overmande, nam David zijn lier en tokkelde op de snaren. Dat luchtte Saul op en het deed hem goed:
de kwade geest liet hem dan voor even met rust.