Toen zei Saul tegen Samuël:
‘Ik heb gezondigd! Ik ben voorbijgegaan aan wat de HEER gezegd heeft, aan wat u gezegd hebt. Ik was bang voor de soldaten en daarom deed ik wat zij wilden. Alstublieft, vergeef me en laat me niet alleen; ik wil neerknielen voor de HEER.’ ‘Nee,’ antwoordde Samuël. ‘U hebt de opdracht van de HEER verworpen, daarom verwerpt de HEER u als koning van Israël.’ Toen Samuël zich omdraaide om weg te gaan, greep Saul de slip van zijn mantel beet, maar die scheurde af. En Samuël zei:
‘Hierbij scheurt de HEER het koningschap over Israël van u los en geeft Hij het aan iemand anders, iemand die waardiger is dan u. En u weet dat de Glorie van Israël nooit Zijn woord breekt en nimmer van Zijn besluiten terugkomt. Hij is immers geen mens, dat Hij van Zijn besluiten terug zou komen.’ Weer zei Saul:
‘Ik heb gezondigd! Maar val me alstublieft niet af waar de oudsten van mijn volk en heel Israël bij zijn en laat me niet alleen; ik wil neerknielen voor de HEER, uw God.’ Toen ging Samuël met Saul mee en Saul knielde neer voor de HEER.
Daarna zei Samuël:
‘Laat koning Agag van Amalek hier komen.’ Agag kwam naar hem toe, nog steeds geboeid. ‘De bittere dreiging van de dood is zeker wel geweken?’ vroeg hij. Maar Samuël antwoordde:
‘Zoals uw zwaard vrouwen van hun kinderen heeft beroofd, zo wordt nu uw moeder van haar kind beroofd.’ En hij hakte Agags hoofd af ten overstaan van de HEER in Gilgal.
Samuël ging terug naar Rama en Saul keerde terug naar zijn woonplaats Gibea. Samuël heeft Saul nooit meer terug willen zien, maar hij treurde wel om hem. En de HEER betreurde het dat hij Saul als koning van Israël had aangesteld.