Later die avond zei Saul:
‘Laten we vannacht de Filistijnen achternagaan en ze bestoken tot de morgen aanbreekt. Niet één zullen we er in leven laten.’ ‘Wat u maar wilt,’ zeiden de soldaten, maar de priester zei:
‘Laten we ons eerst tot God wenden.’ Saul raadpleegde God en vroeg:
‘Zal ik de Filistijnen achternagaan? Zult U ze aan Israël uitleveren?’ Maar deze keer gaf God geen antwoord. Toen zei Saul:
‘Laat alle aanvoerders aantreden en laten we uitzoeken wat voor zonde vandaag is begaan. Zo waar de HEER leeft, de Redder van Israël, al is mijn eigen zoon Jonatan de schuldige, sterven zal hij!’ Maar niemand gaf antwoord. Toen zei hij tegen de Israëlieten:
‘Jullie gaan aan de ene kant staan, en ik en mijn zoon Jonatan aan de andere kant.’ ‘Zoals u wilt,’ zeiden de soldaten. En Saul vroeg de HEER:
‘God van Israël, breng de waarheid aan het licht!’ Jonatan en Saul werden aangewezen; de soldaten gingen vrijuit. Toen zei Saul:
‘Werp het lot tussen mij en mijn zoon Jonatan.’ En Jonatan werd aangewezen. ‘Zeg op, wat heb je gedaan?’ vroeg Saul. Jonatan vertelde dat hij inderdaad met de punt van zijn stok wat honing had geproefd en zei:
‘Ik ben bereid te sterven.’ ‘En sterven zul je, Jonatan!’ riep Saul uit. ‘God is mijn getuige!’ Maar de soldaten protesteerden:
‘Moet Jonatan sterven, die voor Israël deze grote overwinning heeft behaald? Geen denken aan! Zo waar de HEER leeft, hem mag geen haar worden gekrenkt. Wat hij vandaag gedaan heeft, heeft hij bereikt met Gods hulp!’ Zo pleitten de soldaten Jonatan vrij, en hij werd niet ter dood gebracht. Saul staakte de achtervolging van de Filistijnen en de Filistijnen trokken zich terug op hun eigen grondgebied.