Bij dit eerste treffen doodden Jonatan en zijn wapendrager twintig mannen. Dit alles speelde zich af op een terrein half zo groot als een span ossen in één dag kan ploegen. Er ging een siddering door het kamp in het veld en door de bezetting van de wachtpost, en ook de stoottroepen rilden van schrik. De aarde beefde, en alle Filistijnen sidderden van angst voor God.
De mannen van Saul die bij Gibea in Benjamin op de uitkijk stonden, zagen wat er gebeurde:
er ontstond een golf van paniek en de menigte rende heen en weer. Daarop beval Saul:
‘Laat iedereen aantreden en zoek uit wie er ontbreekt.’ Het bleek dat Jonatan en zijn wapendrager er niet waren. ‘Breng de ark van God hier,’ zei Saul tegen Achia. De ark van God bevond zich namelijk in het kamp van de Israëlieten. Maar terwijl Saul met Achia sprak, zwol het rumoer in het kamp van de Filistijnen nog aan en daarom trok hij zijn bevel weer in. Saul en zijn mannen verzamelden zich en stortten zich in de strijd. De verwarring was zo groot dat de Filistijnen het zwaard tegen elkaar opnamen. Zelfs de Hebreeën die zich al jaren eerder bij de Filistijnen hadden aangesloten en aan hun kant meevochten, bedachten zich en kozen nu de kant van de Israëlieten onder Saul en Jonatan. En toen de Israëlieten die zich in het bergland van Efraïm schuilhielden hoorden dat de Filistijnen op de vlucht sloegen, zetten ook zij de achtervolging in en bleven hen op de hielen zitten. Zo schonk de HEER Israël die dag de overwinning.