Op zekere dag zei Jonatan, de zoon van Saul, tegen zijn wapendrager:
‘Laten we oversteken naar de Filistijnse wachtpost daar aan de overkant.’ Maar hij vertelde niet aan zijn vader wat hij van plan was. Saul had zijn tent opgeslagen onder de granaatappelboom bij Migron, even buiten Gibea. Hij had zeshonderd soldaten bij zich. De functie van priester werd bekleed door Achia, de zoon van Achitub. Achitub was een broer van Ichabod, die de zoon was van Pinechas, de zoon van Eli, de priester van de HEER in Silo. Niemand wist dat Jonatan weg was.
Aan weerszijden van het ravijn dat Jonatan wilde oversteken om bij de Filistijnse wachtpost te komen, staken twee rotstanden uit:
de Boses in het noorden, tegenover Michmas, en de Senne in het zuiden, tegenover Gibea. Jonatan zei tegen zijn wapendrager:
‘Laten we oversteken naar de wachtpost van die onbesnedenen. Misschien is de HEER op onze hand. Hij kan immers evengoed met weinigen voor een overwinning zorgen als met velen.’ ‘Dat lijkt me een goed plan,’ antwoordde de wapendrager. ‘Ik ben uw man.’ ‘Luister,’ zei Jonatan, ‘we steken over en zorgen dat de soldaten ons zien. Misschien zeggen ze tegen ons:
“Halt! Verroer je niet tot we bij jullie zijn!” Dan blijven we staan en gaan we niet naar ze toe. Of ze zeggen:
“Kom maar op!” En dan klimmen we naar boven, want dat is voor ons het teken dat de HEER ze aan ons uitlevert.’ Ze zorgden er dus voor dat de bezetting van de Filistijnse wachtpost hen tweeën in het oog kreeg. De Filistijnen zeiden tegen elkaar:
‘Kijk, de Hebreeën komen uit hun holen te voorschijn.’ En de soldaten van de wachtpost riepen naar Jonatan en zijn wapendrager:
‘Kom maar op, dan zullen we jullie wel eens leren!’ ‘Volg mij,’ zei Jonatan tegen zijn wapendrager, ‘de HEER heeft ze aan Israël uitgeleverd!’ Jonatan klom op handen en voeten naar boven, met zijn wapendrager achter zich aan. Waar hij kwam, vielen de Filistijnen neer, en zijn wapendrager gaf hun de genadestoot.