Toen ze de helling naar de stad op gingen, kwamen ze een paar meisjes tegen die op weg waren om water te putten. ‘Is de ziener in de stad?’ vroegen ze. ‘Jazeker,’ antwoordden de meisjes. ‘Als u snel bent, treft u hem nog. Hij is juist vandaag naar de stad gekomen ter gelegenheid van het offerfeest. Als u nu de stad binnengaat, treft u hem nog aan voordat hij naar de offerhoogte gaat voor het offermaal. De genodigden wachten namelijk met eten op hem, omdat hij het offer moet zegenen voor ze aan de maaltijd beginnen. Maak voort, dan kunt u hem niet mislopen.’ Ze liepen door naar de stad, en juist toen ze de poort binnen wilden gaan kwamen ze Samuël tegen, die op weg was naar buiten, naar de offerhoogte. Een dag voor de komst van Saul had de HEER aan Samuël bekendgemaakt:
‘Morgen om deze tijd stuur Ik je een man uit Benjamin. Hem zul je zalven tot vorst over Mijn volk Israël. Hij zal Mijn volk bevrijden uit de greep van de Filistijnen, want Ik heb me hun lot aangetrokken en hun roep om hulp gehoord.’ Zodra Samuël Saul zag, liet de HEER hem weten:
‘Dit is nu de man over wie Ik je gezegd heb:
“Hij zal Mijn volk beteugelen.”’ In de stadspoort sprak Saul Samuël aan en vroeg hem:
‘Kunt u mij zeggen waar de ziener woont?’ ‘Ik ben de ziener,’ antwoordde Samuël. ‘Wees mijn gast en ga mee naar de offerhoogte. Vandaag zult u met mij eten en morgenvroeg zal ik u uitgeleide doen. Ik zal u vertellen wat er in u schuilt. En wat betreft die ezelinnen die nu al drie dagen zoek zijn:
maakt u zich geen zorgen, die zijn terecht. Maar naar wie is heel Israël verlangend op zoek? Naar u en uw familie!’ ‘Maar ik hoor bij Benjamin, een van de kleinste stammen van Israël,’ wierp Saul tegen. ‘En in die stam is mijn familie weer de onbelangrijkste. Hoe kunt u dan zoiets zeggen?’ Samuël nam Saul en zijn knecht mee naar de eetzaal en gaf hun daar een plaats aan het hoofd van de tafel. Er waren dertig genodigden.