In Benjamin woonde een man die Kis heette. Hij was een zoon van Abiël, die een zoon was van Seror, de zoon van Bechorat, de zoon van Afiach. Hij behoorde tot de stam Benjamin en was een vermogend man. Hij had een zoon die Saul heette, een lange, goedgebouwde jongeman die met kop en schouders boven iedereen in Israël uitstak. Op een keer, toen zijn ezelinnen waren zoekgeraakt, zei Kis tegen zijn zoon:
‘Vooruit, ga jij met een van de knechten de ezelinnen zoeken.’ Saul doorkruiste het bergland van Efraïm:
Hij zocht in de streek Salisa, maar ze vonden ze niet. Hij zocht in de streek Saälim, maar van de ezelinnen geen spoor. Zo doorzochten ze het hele gebied van Benjamin zonder ze te vinden. Toen ze ten slotte in Suf waren beland, zei Saul tegen zijn knecht:
‘Kom, laten we maar teruggaan, anders maakt mijn vader zich nog ongeruster over ons dan over zijn ezelinnen.’ Maar de knecht antwoordde:
‘We zijn nu juist bij een stad waar een godsman woont. Hij staat hoog aangeschreven, wat hij zegt komt altijd uit. Laten we naar hem toe gaan. Misschien kan hij ons vertellen waar we heen moeten.’ ‘Als we dat doen,’ vroeg Saul, ‘wat kunnen we die man dan geven? Onze mondvoorraad is op, dus we kunnen hem niets te eten aanbieden. En verder hebben we toch niets bij ons?’ ‘Hier heb ik nog een zilverstukje,’ zei de knecht. ‘Dat geef ik aan de godsman, dan zal hij zeggen waar we heen moeten.’ (Vroeger zei men in Israël wanneer men God om raad wilde vragen:
‘Kom, laten we naar de ziener gaan,’ want wat nu een profeet heet, werd vroeger een ziener genoemd.) ‘Dat is een goed voorstel,’ zei Saul tegen zijn knecht. ‘Kom, we gaan.’ En ze begaven zich naar de stad waar de godsman woonde.