Samuël riep de Israëlieten op om naar Gilgal te gaan en daar het koningschap plechtig te bevestigen. Heel het volk ging naar Gilgal, waar Saul ten overstaan van de HEER als koning werd ingehuldigd. Ze slachtten dieren voor een vredeoffer ter ere van de HEER en Saul vierde uitbundig feest met alle Israëlieten.
Toen sprak Samuël het volk als volgt toe:
‘Ik heb uw verzoek ingewilligd en gedaan wat u hebt gevraagd:
ik heb een koning over u aangesteld. Hier is de koning die u voortaan voor zal gaan. Nu ik oud en grijs geworden ben, staan mijn zonen hier u bij. En zelf ben ik u vanaf mijn vroegste jeugd tot op de dag van vandaag voorgegaan. Hier sta ik. Zeg mij nu ten overstaan van de HEER en Zijn gezalfde:
Heb ik ooit iemand zijn stier afgenomen? Heb ik ooit iemand zijn ezel afgenomen? Heb ik ooit iemand uitgebuit of mishandeld? Heb ik me ooit door iemand laten omkopen om oogluikend iets toe te staan? Mocht dat zo zijn, dan zal ik het u vergoeden.’ Maar het volk antwoordde:
‘U hebt ons niet uitgebuit, u hebt ons niet mishandeld en u hebt nooit iets van iemand aangenomen.’ Toen zei Samuël:
‘De HEER en Zijn gezalfde zijn er vandaag getuige van dat u mij niets te verwijten hebt.’ Het volk antwoordde:
‘Zo is het!’ ‘Ja,’ vulde Samuël aan, ‘de HEER die Mozes en Aäron heeft aangesteld en uw voorouders uit Egypte heeft geleid. En nu wil ik u rekenschap vragen. Sta op, dan houd ik u hier ten overstaan van de HEER de weldaden voor die Hij u en uw voorouders heeft bewezen. Toen uw voorouders na Jakobs komst naar Egypte de HEER te hulp riepen, stuurde Hij hun Mozes en Aäron. Zij leidden hen weg uit Egypte en bezorgden hun hier een woonplaats.