Samuël riep het volk op om zich in Mispa voor de HEER te verzamelen. Daar sprak hij de Israëlieten als volgt toe:
‘Dit zegt de HEER, de God van Israël:
Ik ben het die jullie uit Egypte heeft geleid. Ik ben het die jullie heeft bevrijd uit de greep van Egypte en alle andere koninkrijken door wie jullie onderdrukt werden. Maar nu hebben jullie je God, die jullie steeds uit alle rampspoed en ellende heeft gered, verworpen en vragen jullie Hem of Hij een koning over jullie aanstelt. Welnu, stel je op voor de HEER per stam en per familie.’ Samuël liet de stammen van Israël aantreden en het lot viel op de stam Benjamin. Vervolgens liet hij de families van de stam Benjamin aantreden en het lot viel op de familie van Matri. Uiteindelijk viel het lot op Saul, de zoon van Kis. Ze gingen naar hem op zoek, maar ze konden hem niet vinden. Daarom raadpleegden ze nogmaals de HEER:
‘Waar is de man die ontbreekt?’ ‘Daar is hij,’ zei de HEER. ‘Hij houdt zich schuil tussen de bagage.’ Ze renden op hem af en haalden hem te voorschijn. Toen hij tussen het volk stond, stak hij met kop en schouders boven iedereen uit. Samuël zei tegen de Israëlieten:
‘Ziet u wat voor iemand de HEER gekozen heeft? In heel het volk is er geen tweede als hij!’ En het volk juichte en riep:
‘Leve de koning!’
Daarop wees Samuël het volk nogmaals op de rechten die aan het koningschap verbonden zijn, en stelde die op schrift in een boekrol die hij voor de HEER neerlegde. Daarna ontbond hij de volksvergadering, en iedereen keerde terug naar huis. Ook Saul ging weer naar zijn woonplaats Gibea. Een leger van dappere krijgslieden ging met hem mee, door God daartoe bewogen. Sommigen waren minder overtuigd en zeiden smalend:
‘Moet die ons uit de nood redden?’ Ze keken minachtend op hem neer en boden hem geen geschenken aan. Maar Saul deed alsof hij er niets van merkte.