De ark van God, die bij Eben-Haëzer door de Filistijnen was buitgemaakt, werd overgebracht naar Asdod. Ze namen de ark op, brachten hem naar de tempel van Dagon en zetten hem daar naast het godenbeeld neer. De volgende morgen zagen de inwoners van Asdod dat Dagon voorover was gevallen en voor de ark van de HEER op de grond lag. Ze pakten het beeld op en zetten het weer op zijn plaats, maar toen ze de volgende morgen vroeg terugkwamen, lag Dagon weer voorover op de grond voor de ark. Alleen zijn romp was nog heel; zijn hoofd en zijn beide handen lagen afgehakt op de drempel. Daarom durven de priesters van Dagon en alle anderen die naar de tempel komen deze drempel tot op de dag van vandaag niet te betreden.
De HEER pakte de inwoners van Asdod hard aan. Hij zaaide paniek en trof alle inwoners van het vorstendom met aambeien. Toen de burgers van Asdod zagen hoe het er voorstond, zeiden ze:
‘De ark van de God van Israël kan hier niet blijven, want Hij treedt met harde hand op tegen ons en onze god Dagon.’ Ze riepen de Filistijnse stadsvorsten erbij en legden hun de vraag voor:
‘Wat moeten we doen met de ark van de God van Israël?’ ‘Naar Gat brengen,’ luidde het antwoord, en ze besloten de ark weg te brengen. Toen de ark naar Gat was overgebracht, keerde de HEER zich tegen die stad, zodat ook daar een geweldige paniek ontstond. Hij trof de inwoners van de stad van groot tot klein en iedereen kreeg aambeien. Ze stuurden de ark van God door naar Ekron, maar zodra hij daar aankwam begon de bevolking te schreeuwen:
‘Ze hebben de ark van de God van Israël hierheen gestuurd om ons allemaal te doden!’ Weer riepen ze de Filistijnse stadsvorsten erbij en zeiden:
‘Stuur de ark van de God van Israël terug naar waar hij vandaan komt, anders worden we allemaal gedood.’ In heel de stad heerste namelijk een dodelijke angst, want God pakte de inwoners hard aan. Wie niet stierf, werd geplaagd door aambeien; het gekerm van de stad steeg op naar de hemel.