De zonen van Eli waren een stel afpersers. Ze trokken zich niets van de HEER aan en maakten misbruik van de rechten die aan het priesterambt verbonden zijn. Wanneer iemand een offerdier liet slachten, dan kwam er als het vlees gaar was een priesterknecht met een drietandige vork. Daarmee prikte hij in de pot, de pan, de ketel of de schaal, en alles wat aan de vork bleef hangen, eigende de priester zich toe. Zo verging het alle Israëlieten die in Silo kwamen offeren. Sterker nog, soms kwam de priesterknecht al voor er rook van het vet opsteeg eisen:
‘Geef het vlees aan de priester om het te roosteren. Maar wel rauw; gestoofd vlees wil hij niet!’ Als dan degene die aan het offeren was antwoordde:
‘Wacht tenminste tot er rook van het vet komt, dan kunt u nemen wat u hebben wilt,’ zei de knecht:
‘Geef op! Anders neem ik het met geweld!’ De HEER nam het wangedrag van Eli’s zonen zeer hoog op; ze toonden geen eerbied voor de gaven die de HEER toekwamen.
De kleine Samuël diende de HEER, en droeg daarbij een linnen priesterhemd. Zijn moeder maakte ieder jaar een nieuw manteltje voor hem, dat ze meebracht wanneer zij en haar man hun jaarlijkse offer kwamen brengen. Eli zegende Elkana en zijn vrouw met de woorden:
‘Moge de HEER u bij deze vrouw nog andere kinderen geven, in plaats van de jongen die zij aan de HEER heeft afgestaan.’ Dan gingen ze weer terug naar huis. De HEER zag inderdaad naar Hanna om:
ze werd opnieuw zwanger en baarde nog vijf kinderen, drie zonen en twee dochters, terwijl de jonge Samuël dicht bij de HEER opgroeide.