Hierop vertrokken de Danieten uit hun verblijfplaats tussen Sora en Estaol. Het leger bestond uit zeshonderd gewapende mannen. Ze gingen op weg en sloegen hun kamp op bij Kirjat-Jearim in Juda. Daarom wordt die plek sindsdien Machane-Dan genoemd. Het ligt iets ten westen van Kirjat-Jearim. Van daar trokken ze verder door het bergland van Efraïm. Toen ze langs de plaats kwamen waar Micha woonde, vertelden de vijf die het gebied verkend hadden aan hun stamgenoten dat zich in een van die gebouwen een priestergewaad en godenbeeldjes bevonden, en ook een zilveren beeld. ‘Jullie weten dus wat je te doen staat,’ zeiden ze. Ze sloegen de weg naar het huis van Micha in, waar de jonge Leviet woonde, en begroetten hem hartelijk. Terwijl de zeshonderd gewapende Danieten postvatten bij de toegangspoort, liepen de vijf verkenners door. Ze drongen het huis binnen en namen het priestergewaad en de godenbeeldjes mee, en ook het beeld met het zilverbeslag. De priester stond dus met de zeshonderd gewapende mannen bij de toegangspoort, terwijl de vijf het huis van Micha binnengingen en het beeld met het zilverbeslag, het priestergewaad en de godenbeeldjes meenamen. ‘Wat moet dat daar?’ riep de priester. ‘Stil,’ antwoordden ze. ‘Zeg niets, maar ga met ons mee en word onze raadgever en priester. U kunt toch beter priester zijn voor een hele stam Israëlieten dan voor het huishouden van één man?’ Daar stemde de priester van harte mee in. Hij nam zelf het priestergewaad, de godenbeeldjes en het zilveren beeld en sloot zich bij hen aan. De Danieten vervolgden hun tocht; de vrouwen en kinderen lieten ze voorop gaan, samen met het vee en hun andere bezittingen. Ze waren al een flink eind op weg, toen de inderhaast bij elkaar geroepen knechten die bij Micha woonden hen achterop kwamen en tegen hen begonnen te schreeuwen. De Danieten draaiden zich om en vroegen aan Micha:
‘Wat is er aan de hand? Waarom hebt u al die mensen op de been gebracht?’ ‘U hebt de goden gestolen die ik heb laten maken,’ antwoordde Micha. ‘Ook mijn priester hebt u meegenomen. Niets heb ik meer over! Hoe kunt u dan nog vragen wat er aan de hand is?’