Er was in die tijd geen koning in Israël. De stam Dan was nog steeds op zoek naar een eigen grondgebied om zich blijvend te vestigen, want het was de enige stam van Israël waaraan nog geen grondgebied was toegevallen. Vanuit hun verblijfplaats tussen Sora en Estaol hadden ze vijf van hun dapperste mannen erop uitgestuurd met de opdracht het land grondig te verkennen. Onderweg kwamen ze door het bergland van Efraïm, waar ze bij het huis van Micha overnachtten. Daar viel hun het accent van de jonge Leviet op. Ze gingen naar hem toe en vroegen hem:
‘Hoe bent u hier zo terechtgekomen? Wie heeft u hierheen gehaald en wat doet u hier?’ Hij vertelde hun van Micha’s aanbod. ‘Hij heeft me in dienst genomen,’ zei hij, ‘en nu ben ik zijn priester.’ Toen vroegen de Danieten:
‘Wilt u dan God voor ons raadplegen en Hem vragen of onze tocht iets zal opleveren?’ ‘Ga gerust verder,’ antwoordde de priester. ‘Uw onderneming is de HEER welgevallig.’
De vijf mannen trokken verder, tot ze in Laïs kwamen. Ze zagen dat de bevolking daar een rustig en onbezorgd leven leidde, net als die van Sidon. Ze hadden van niemand iets te vrezen want ze werden door niemand bedreigd, maar aan de andere kant hadden ze ook geen enkele bondgenoot. Sidon was ver weg. Toen de verkenners terugkwamen bij hun stamgenoten, vroegen die hun:
‘En, hoe is het jullie vergaan?’ ‘Laten we meteen ten strijde trekken,’ antwoordden ze. ‘We hebben een gebied gevonden dat bijzonder geschikt is, dus waar zouden jullie op wachten? Treuzel niet maar ga erheen en neem het in bezit. Jullie zullen er een volk aantreffen dat op geen gevaar bedacht is. Het kan niet anders of God zal jullie dat uitgestrekte gebied, waar werkelijk aan niets gebrek is, in handen geven.’